Ode aan de Berkel

(sonnet)

Wandelend door de Achterhoek, onvolprezen om haar coulissen-schoonheid,
zie ik de Berkel vredig en kalm door het groene landschap meanderen.
Weleer, als grillige stroom, deed ze haar oevers vaak onstuimig veranderen;
thans, getemd door mensenhand, gaat ze voort in bedaarde lieflijkheid.

Ik besluit om langs haar lokkende oevers een wandeltocht te ondernemen.
Van landgoed de Velhorst tot de Staringkoepel zal ik gaan langs haar zoom
en neem mij stellig voor mijn hoofd te legen gelijk de luchten boven de stroom.
De schoonheid van het landschap echter ontneemt mij weldra dit voornemen.

Onverwijld word ik geraakt door de prachtige natuur waarin de Berkel zich uit:
zwanen zie ik, de fuut, kwikstaart, waterhoen, de groene specht in een oude berk,
gele plomp, kalmoes, zonnedauw, dwergzegge, melkviooltje, weelderig fluitekruid;

meneertje reiger spiedt in het water, terwijl koning buizerd heerst in het zwerk.
De dichter Staring, besef ik, ervoer hier zijn eigen Arcadiƫ en heeft dit uitgebuit:
het bekoorlijke Berkellandschap als gulle inspiratiebron voor zijn poƫtisch werk.

Johan Bonekamp,
Gorssel